Translate

donderdag 26 juni 2025

De schulddeflatietheorie van Irving Fisher

De Amerikaan Irving Fisher (1867 - 1947) was een van de belangrijkste economen uit de eerste helft van de 20ste eeuw. Fisher was onder meer monetair econoom, uitvinder, belegger, professor en auteur. Multigetalenteerd als hij was, zette hij zijn gaven voortvarend in om persoonlijke rijkdom en wetenschappelijke erkenning te verwerven. De allesverwoestende beurscrash van 1929 - die opgevolgd werd door de Grote Depressie van de jaren '30 - vormde voor Fishers wetenschappelijke carrière én zijn zakelijk leven echter een definitief keerpunt. De implosie van de aandelenmarkten resulteerde voor Fisher in een persoonlijke catastrofe. Van een vermogend man raakte hij levenslang diep in de schulden. Daarnaast was zijn reputatie als toonaangevend econoom naar de knoppen. 

Fisher had de crash niet zien aankomen. Sterker, hij voorspelde op 16 oktober 1929 in de schrijvende pers: "Stock prices have reached what looks like a permanently high plateau. I expect to see the stock market a good deal higher than it is today within a few months". Toen de beurs vanaf 19 oktober in eerste instantie geleidelijk ging dalen verklaarde Fisher op 22 oktober: "I believe the breaks of the last few days have driven stocks down to hard rock. We will have a ragged market for a few weeks and then we will see the beginning of a mild bull movement that will gain momentum next year".

Twee dagen later, op 24 oktober 1929, beleefde de financiële wereld 'zwarte donderdag'. De aandelenkoersen verloren op die dag nog eens 11% van hun waarde. Fisher werd hierdoor persoonlijk geruïneerd en raakte wetenschappelijk gedesoriënteerd. Hoe was dit mogelijk? Wat had hij als wetenschapper gedurende meer dan 35 jaar over het hoofd gezien?

Schulddeflatietheorie
Naar aanleiding van die beurscrash ontwikkelde Irving Fisher een schulddeflatietheorie (definitie deflatie hier) ter verklaring van die crisis. In “The Debt-Deflation Theory of Great Depressions” (1933) formuleerde Fisher een samenhangend verklaringsmodel voor de ernst en duur van grote economische crises, met name de Grote Depressie van 1929–1933. Hij positioneerde zich daarbij als een pionier die schuld en prijsdynamiek centraal stelt, in tegenstelling tot klassieke cyclustheorieën die vaak focussen op overproductie of consumptieveranderingen. 
Fishers hypothese luidt dat de interactie tussen collectieve schuldafbouw (“liquidation”) en deflatoire prijsdalingen een zichzelf versterkende neerwaartse spiraal veroorzaakt, wat de reële schuldenlast doet stijgen en het economisch herstel belemmert.
Hij waarschuwde dat zonder gerichte beleidsinterventies – wat hij vergeleek met het wetenschappelijk behandelen van een ernstige ziekte – de markt “natuurlijk” enkel via faillissementen, massawerkloosheid en armoede echt geneest. Deze benadering wijkt radicaal af van het laissez-faire-optimisme dat heerst onder sommige vrije-marktvoorstanders. Fishers analyse vormt sindsdien een hoeksteen van de crisisliteratuur.

Economie: complexer dan gedacht
Fisher betoogt dat gangbare modellen die economische cycli reduceren tot één enkel, regelmatig terugkerend mechanisme tekortschieten. De economie is immers een complex samenspel van talloze variabelen (kredietverlening, voorraden, prijsverwachtingen, monetaire condities) die elkaar via terugkoppelingen beïnvloeden. Grote depressies ontstaan volgens hem niet door een “automatisch” ritme, maar door de ongelukkige coördinatie van overdreven schulden, monetaire schokken, vertrouwensveranderingen en prijsverschuivingen.
Dit toevoegen van heterogeniteit en meervoudige interacties plaatst Fisher in contrast met zowel klassieke als eenvoudige Marxistische en onderconsumptietheorieën. Hij benadrukt dat schuld- en prijsontwikkelingen veel krachtiger zijn dan louter vraag- of aanbodschokken, omdat zij de fundamenten van de financiële gezondheid van bedrijven en particulieren raken.

Kenmerken van depressies
Fisher vergelijkt depressies met “economische ziektes” en onderscheidt daarbij twee hoofdmanifestaties:
1. De schuldziekte (“debt disease”): een toestand van excessieve schulden waarbij schuldenaren niet kunnen voldoen aan hun verplichtingen zonder verdere risico’s te nemen.
2. De dollarziekte (“dollar disease”): onvoorziene deflatie die de reële waarde van bestaande nominale schulden verhoogt, doordat elke dollar meer koopkracht vertegenwoordigt wanneer prijzen dalen.
Beide aandoeningen versterken elkaar: hoge schulden drijven liquidatiedruk en paniekverkoop, wat deflatie aanwakkert, terwijl deflatie de reële schuldenlast verder opvoert. 
Volgens Fisher ontstaat excessieve schuldopbouw doorgaans in tijden van optimisme over “nieuwe investeringskansen” (bijv. technologische innovaties, infrastructuuruitbreiding of speculatieve aandelenstijgingen). Lage rentevoeten en soepele leenvormen (“easy money”) moedigen beleggers aan om met geleend geld te investeren, wat hefboomeffecten en zeepbelvorming produceert. Een klassiek voorbeeld is de Amerikaanse aandelenzeepbel van eind jaren twintig, waarbij beleggers gestimuleerd werden om met geleend geld te speculeren. Zodra rendementen tegenvallen, slaat de stemming echter om en begint de eerste fase van schuldenliquidatie.

9 onderling versterkende factoren
Fisher formuleert een logisch model van 9 onderling versterkende factoren die samen de neerwaartse spiraal van schulddeflatie bepalen:
1.    Schuldenliquidatie en gedwongen verkopen
2.    Beperking van de geldhoeveelheid door schuldaflossing
3.    Verdere prijsdalingen (deflatie)
4.    Stijging van de reële schuldenlast
5.    Uitputting van het eigen vermogen van bedrijven
6.    Faillissementen en bankruns
7.    Daling van bedrijfswinsten
8.    Krimp van productie, handel en werkgelegenheid
9.    Pessimisme, verlies van vertrouwen en het hamsteren van geld

Elk van deze stappen versterkt de volgende: liquidatie verlaagt de geldhoeveelheid, wat deflatie veroorzaakt, waardoor schulden in reële termen toenemen, wat op zijn beurt faillissementen en werkloosheid bevordert, enz. Zo kan een beperkte initiële schok uitgroeien tot een langdurige depressie.
Hoewel Fisher de 9 factoren in een logische volgorde plaatst, erkent hij dat de werkelijke tijdsvolgorde complex is, met wederzijdse terugkoppelingen en vertragingseffecten (“distributed lags”). Zijn statistische grafieken tonen dat prijsdalingen doorgaans voorafgaan aan pieken in faillissementen en werkloosheid, terwijl veranderingen in productie en winst eruit voortvloeien. Deze empirische “distributed lag”-patronen maken duidelijk dat vroeg ingrijpen noodzakelijk is om latere economische rampen te voorkomen.

Toename reële schulden
Een cruciale paradox in Fishers analyse is dat het aflossen of liquideren van schuld, bedoeld om de schuldpositie te verbeteren, door deflatie juist leidt tot een toename van de reële schuldenlast. Dit fenomeen noemt hij de “swelling of the dollar”: aangezien de koopkracht van de dollar stijgt bij dalende prijzen, wordt elke nominale dollar schuld zwaarder. Fisher illustreert dit met cijfers uit 1929–1933: ondanks een nominale schuldvermindering van 20 % zorgde circa 75 % deflatie voor een nettoverzwaring van de reële schuld met ongeveer 40 %.
Dit paradoxale effect ondermijnt het primaire doel van liquidatie en verergert de vicieuze cirkel, omdat schuldenaren gedwongen blijven meer nominale aflossingen te doen in een omgeving waar elke dollar schuld juist méér waard wordt.

Fisher analyseerde ook de rol van nominale renteverlagingen versus deflatie. Hij stelt dat, hoewel centrale banken de nominale rente kunnen verlagen in crisissituaties, deflatie de reële rentevoet juist verhoogt (reëel = nominaal min inflatie). Bij 3 % nominale rente en 10 % deflatie resulteert dit in een reële rente van ruim 13 %, wat lenen en investeren praktisch onmogelijk maakt.  Deze combinatie van lage nominale rente en hoge reële rente versterkt het hamsteren van geld en ontmoedigt de kredietvraag, waardoor de deflatoire spiraal verder wordt aangewakkerd.

Historische deflatieperioden en internationale besmetting
Fisher onderbouwt zijn theorie met diverse historische depressies:
· 1837: overinvestering in kanalen en stoomschepen leidde tot massale faillissementen na liquidatie van leningen.
· 1873: speculatie op spoorweginfrastructuur veroorzaakte een lange depressie.
· 1893: monetaire onrust rond de zilver-gouden pariteit wakkerde deflatoire krachten aan.

In al deze gevallen trad een schuld-deflatie-spiraal op, consistent met Fishers 9 factorenmodel. Deze voorbeelden tonen aan dat Fishers analyse niet beperkt blijft tot de Grote Depressie, maar een universeel mechanisme beschrijft dat in diverse tijden en landen voorkomt.

Fisher stelt dat landen die een vaste monetaire standaard (bvb. goud) hanteren, depressies “exporteren” naar elkaar. Deflatoire druk in het ene land drukt de internationale prijs van goud, wat deflatoire krachten in andere landen stimuleert. Daardoor ontstaat er een correlatie in timing en diepte van depressies onder goud-gekoppelde landen. Landen met flexibele wisselkoersen of inflatoire regimes konden zich deels losmaken van deze deflatoire besmettelijkheid, zoals het geval was in de jaren '30 bij sommige Latijns-Amerikaanse naties.

2 bestrijdingsmethodes
Fisher onderscheidt twee soorten “therapie” voor depressies:
· 'Laissez-faire': crisis laat verlopen via massale faillissementen, werkloosheid en honger, waarna natuurlijke selectie van schuldenaren plaatsvindt.
· Medical treatment (reflatie): doelgerichte monetaire en fiscale maatregelen om het prijsniveau kunstmatig op het oorspronkelijke schuldniveau terug te brengen, gevolgd door prijsstabilisatie.
Hij vergelijkt passiviteit met het nalaten van behandeling bij een longontsteking: zonder ingrijpen verergert dit het lijden.

Fisher bepleit reflatie als primaire behandeling. Dit omvat expansief monetair beleid (bijv. kwantitatieve verruiming, verlaging van reserve-eisen) en fiscale stimulans (publieke uitgaven, schuldherschikkingen). Doel is het prijsniveau terug te brengen naar het niveau waarop de schulden oorspronkelijk zijn aangegaan, waardoor de reële schuldenlast daalt. Als bewijzen voor zijn aanpak haalt hij de Zwitserse experimenten uit het begin van de jaren '30 aan, waarbij prijsstabilisatie binnen 1–2 % werd gerealiseerd, en op Roosevelts “First New Deal” in 1933–1934, dat de deflatoire spiraal effectief doorbrak.

Depressies ook sociaal en politiek ontwrichtend
Massale werkloosheid en armoede kunnen leiden tot onrust, extremisme en geweld. Hij pleit daarom voor proactief beleid en verantwoordingsplicht van centrale banken en overheden. Hierdoor vindt zijn theorie aansluiting bij latere politieke economie-discussies over sociale stabiliteit en de rol van de overheid in crises.

Op basis van zijn schulddeflatie-analyse stelt Fisher voor om een “stabilisatiecommissie” op te richten of een helder mandaat voor de Amerikaanse centrale bank te formuleren, met als primair doel prijsstabiliteit en schuldreductie. Dit moet voorkomen dat toekomstige kredietexpansies uitmonden in deflationaire ineenstortingen. Hij ziet hiermee een structurele oplossing voor de vaak ad hoc crisisbestrijding van zijn tijd. 

Uitbreiding en kritiek
Hoewel latere economen (bvb. Friedman & Schwartz, Minsky) Fishers theorie uitbreidden, blijft hij de grondlegger van schulddeflatie-analyse. Vanaf de jaren '80 kwam er echter hernieuwde belangstelling, vooral na de Savings & Loan-crisis in de VS en tijdens de Bankencrisis van 2008–2009. Steve Keen en Hyman Minsky bouwden Fishers inzichten verder uit in hun “Financial Instability Hypothesis”. Tegenwoordig geldt schulddeflatie nog altijd als één van de belangrijkste analytische kaders voor macro- en financiële crisisstudie. 


Critici verwijzen evenwel naar:
· Zijn sterke focus op deflatoire prijsdalingen, terwijl in sommige crises inflatoire mechanismen meespelen.
· Het ontbreken van een microfundering voor individuele leningbeslissingen en bankaflossingen.
· De veronderstelling dat reflatie altijd eenvoudig te organiseren is, terwijl politieke en internationale coördinatie complex kan zijn.
Desondanks blijven Fishers kerninzichten over schulddeflatie fundamenteel voor crisisanalyse. 
Uit de speech van 21 november 2002 door Ben Bernanke, de toenmalige topman van de Amerikaanse Centrale Bank, blijkt hoezeer centrale bankiers bevreesd zijn voor het fenomeen deflatie.

Afsluitend
Irving Fishers “Debt-Deflation Theory of Great Depressions” biedt een coherent model dat de chronische aspecten van grote economische ineenstortingen verklaart: hoe schuld en deflatie elkaar versterken tot een langdurige crisis. Zijn nadruk op de paradox van schuldliquidatie en de rol van reële rente is nog steeds relevant voor beleidsmakers en onderzoekers. 
Vanuit historisch en theoretisch perspectief blijft Fisher een van de meest invloedrijke denkers in de macro- en financiële economie.

Geen opmerkingen: