Systeemcrisis : research en voorspellingen
De essentie die bankiers, politici en massamedia ons niet vertellen
Translate
woensdag 2 juli 2025
donderdag 26 juni 2025
De schulddeflatietheorie van Irving Fisher
Fisher had de crash niet zien aankomen. Sterker, hij voorspelde op 16 oktober 1929 in de schrijvende pers: "Stock prices have reached what looks like a permanently high plateau. I expect to see the stock market a good deal higher than it is today within a few months". Toen de beurs vanaf 19 oktober in eerste instantie geleidelijk ging dalen verklaarde Fisher op 22 oktober: "I believe the breaks of the last few days have driven stocks down to hard rock. We will have a ragged market for a few weeks and then we will see the beginning of a mild bull movement that will gain momentum next year".
Twee dagen later, op 24 oktober 1929, beleefde de financiële wereld 'zwarte donderdag'. De aandelenkoersen verloren op die dag nog eens 11% van hun waarde. Fisher werd hierdoor persoonlijk geruïneerd en raakte wetenschappelijk gedesoriënteerd. Hoe was dit mogelijk? Wat had hij als wetenschapper gedurende meer dan 35 jaar over het hoofd gezien?
Naar aanleiding van die beurscrash ontwikkelde Irving Fisher een schulddeflatietheorie (definitie deflatie hier) ter verklaring van die crisis. In “The Debt-Deflation Theory of Great Depressions” (1933) formuleerde Fisher een samenhangend verklaringsmodel voor de ernst en duur van grote economische crises, met name de Grote Depressie van 1929–1933. Hij positioneerde zich daarbij als een pionier die schuld en prijsdynamiek centraal stelt, in tegenstelling tot klassieke cyclustheorieën die vaak focussen op overproductie of consumptieveranderingen.
Fisher betoogt dat gangbare modellen die economische cycli reduceren tot één enkel, regelmatig terugkerend mechanisme tekortschieten. De economie is immers een complex samenspel van talloze variabelen (kredietverlening, voorraden, prijsverwachtingen, monetaire condities) die elkaar via terugkoppelingen beïnvloeden. Grote depressies ontstaan volgens hem niet door een “automatisch” ritme, maar door de ongelukkige coördinatie van overdreven schulden, monetaire schokken, vertrouwensveranderingen en prijsverschuivingen.
Fisher vergelijkt depressies met “economische ziektes” en onderscheidt daarbij twee hoofdmanifestaties:
1. De schuldziekte (“debt disease”): een toestand van excessieve schulden waarbij schuldenaren niet kunnen voldoen aan hun verplichtingen zonder verdere risico’s te nemen.
Fisher formuleert een logisch model van 9 onderling versterkende factoren die samen de neerwaartse spiraal van schulddeflatie bepalen:
1. Schuldenliquidatie en gedwongen verkopen
2. Beperking van de geldhoeveelheid door schuldaflossing
3. Verdere prijsdalingen (deflatie)
4. Stijging van de reële schuldenlast
5. Uitputting van het eigen vermogen van bedrijven
6. Faillissementen en bankruns
7. Daling van bedrijfswinsten
8. Krimp van productie, handel en werkgelegenheid
9. Pessimisme, verlies van vertrouwen en het hamsteren van geld
Een cruciale paradox in Fishers analyse is dat het aflossen of liquideren van schuld, bedoeld om de schuldpositie te verbeteren, door deflatie juist leidt tot een toename van de reële schuldenlast. Dit fenomeen noemt hij de “swelling of the dollar”: aangezien de koopkracht van de dollar stijgt bij dalende prijzen, wordt elke nominale dollar schuld zwaarder. Fisher illustreert dit met cijfers uit 1929–1933: ondanks een nominale schuldvermindering van 20 % zorgde circa 75 % deflatie voor een nettoverzwaring van de reële schuld met ongeveer 40 %.
Fisher analyseerde ook de rol van nominale renteverlagingen versus deflatie. Hij stelt dat, hoewel centrale banken de nominale rente kunnen verlagen in crisissituaties, deflatie de reële rentevoet juist verhoogt (reëel = nominaal min inflatie). Bij 3 % nominale rente en 10 % deflatie resulteert dit in een reële rente van ruim 13 %, wat lenen en investeren praktisch onmogelijk maakt. Deze combinatie van lage nominale rente en hoge reële rente versterkt het hamsteren van geld en ontmoedigt de kredietvraag, waardoor de deflatoire spiraal verder wordt aangewakkerd.
Fisher onderbouwt zijn theorie met diverse historische depressies:
· 1837: overinvestering in kanalen en stoomschepen leidde tot massale faillissementen na liquidatie van leningen.
In al deze gevallen trad een schuld-deflatie-spiraal op, consistent met Fishers 9 factorenmodel. Deze voorbeelden tonen aan dat Fishers analyse niet beperkt blijft tot de Grote Depressie, maar een universeel mechanisme beschrijft dat in diverse tijden en landen voorkomt.
Fisher stelt dat landen die een vaste monetaire standaard (bvb. goud) hanteren, depressies “exporteren” naar elkaar. Deflatoire druk in het ene land drukt de internationale prijs van goud, wat deflatoire krachten in andere landen stimuleert. Daardoor ontstaat er een correlatie in timing en diepte van depressies onder goud-gekoppelde landen. Landen met flexibele wisselkoersen of inflatoire regimes konden zich deels losmaken van deze deflatoire besmettelijkheid, zoals het geval was in de jaren '30 bij sommige Latijns-Amerikaanse naties.
Fisher onderscheidt twee soorten “therapie” voor depressies:
· 'Laissez-faire': crisis laat verlopen via massale faillissementen, werkloosheid en honger, waarna natuurlijke selectie van schuldenaren plaatsvindt.
Fisher bepleit reflatie als primaire behandeling. Dit omvat expansief monetair beleid (bijv. kwantitatieve verruiming, verlaging van reserve-eisen) en fiscale stimulans (publieke uitgaven, schuldherschikkingen). Doel is het prijsniveau terug te brengen naar het niveau waarop de schulden oorspronkelijk zijn aangegaan, waardoor de reële schuldenlast daalt. Als bewijzen voor zijn aanpak haalt hij de Zwitserse experimenten uit het begin van de jaren '30 aan, waarbij prijsstabilisatie binnen 1–2 % werd gerealiseerd, en op Roosevelts “First New Deal” in 1933–1934, dat de deflatoire spiraal effectief doorbrak.
Depressies ook
sociaal en politiek ontwrichtend
Massale werkloosheid en armoede kunnen
leiden tot onrust, extremisme en geweld. Hij pleit daarom voor proactief beleid
en verantwoordingsplicht van centrale banken en overheden. Hierdoor vindt
zijn theorie aansluiting bij latere politieke economie-discussies over sociale
stabiliteit en de rol van de overheid in crises.
Uitbreiding en kritiek
Hoewel latere
economen (bvb. Friedman & Schwartz, Minsky) Fishers theorie uitbreidden, blijft hij
de grondlegger van schulddeflatie-analyse. Vanaf de jaren '80 kwam er echter hernieuwde belangstelling, vooral na de Savings &
Loan-crisis in de VS en tijdens de Bankencrisis van 2008–2009. Steve Keen en Hyman
Minsky bouwden Fishers inzichten verder uit in hun “Financial Instability Hypothesis”. Tegenwoordig geldt
schulddeflatie nog altijd als één van de belangrijkste analytische kaders voor macro- en
financiële crisisstudie.
Critici verwijzen evenwel naar:
· Zijn sterke focus op deflatoire prijsdalingen, terwijl in sommige crises inflatoire mechanismen meespelen.
Irving Fishers “Debt-Deflation Theory of Great Depressions” biedt een coherent model dat de chronische aspecten van grote economische ineenstortingen verklaart: hoe schuld en deflatie elkaar versterken tot een langdurige crisis. Zijn nadruk op de paradox van schuldliquidatie en de rol van reële rente is nog steeds relevant voor beleidsmakers en onderzoekers.
maandag 21 april 2025
It's the energy, stupid!
Een centraal uitgangspunt van het boek is dat energie – en in het bijzonder olie – de motor is van economische groei. De auteurs benadrukken dat moderne economieën fundamenteel afhankelijk zijn van een constante, goedkope en overvloedige energietoevoer. Ze stellen dat de focus op financiële instrumenten, kredietverlening en kapitaalmarkten vaak de onderliggende realiteit van een eindig en kwetsbaar energiesysteem verbergt.
Slingerland en Van Mourik illustreren dat economische modellen en beleidsplannen lange tijd zijn gebouwd op de veronderstelling van voortdurende, exponentiële groei, mogelijk gemaakt door overvloedige energiebronnen. Deze aanname blijkt echter een illusie te zijn. De auteurs stellen dat de groeiende vraag naar energie, in combinatie met de fysieke en ecologische beperkingen van fossiele brandstoffen, een structurele discrepantie creëert tussen economische aspiraties en de realiteit van het energiesysteem.
Energie, financiële speculatie, structurele onevenwichtigheden
Volgens de auteurs wordt de financiële wereld in hoge mate beïnvloed door energieprijzen. Stijgende olieprijzen leiden tot hogere productiekosten en drukken op bedrijfswinsten, wat vervolgens financiële markten destabiliseert. Daarnaast wijzen Slingerland en Van Mourik op de groeiende rol van speculatie op de energiemarkten. Olie, als een strategische grondstof, fungeert niet alleen als input voor productie, maar ook als object van financiële handel – een factor die de volatiliteit en onzekerheid in de markten vergroot.
Traditionele verklaringen voor de crisis richten zich vaak op gebrekkig risicomanagement, overmatige schuldfinanciering en complexe financiële producten. Het boek biedt daarentegen een meer diepgaande analyse: deze financiële onevenwichtigheden worden mede in gang gezet door de onderliggende energievraag en -aanbodonbalans. Investeringen in de energiesector, met name in olie-exploratie en productie, zijn sterk afhankelijk van de verwachting van blijvend lage prijzen. Wanneer deze verwachtingen faalden door een aantoonbare schaarste of prijsstijging, raakten de investeringen en kredieten gerelateerd aan de energiesector abrupt verstoord, wat een cascade van financiële instabiliteit veroorzaakte.
Een belangrijk onderdeel van het betoog is dat olie niet alleen een economische, maar ook een geopolitieke factor is. Landen die afhankelijk zijn van olie-inkomsten – of juist geïnvesteerd hebben in de import van olie – zien hun nationale veiligheid en economische stabiliteit op het spel staan wanneer de olieprijzen fluctueren. Dit versterkt de geopolitieke spanningen, wat op zijn beurt weer invloed heeft op de energievoorziening en de financiële markten.
De analisten bespreken ook de rol van internationale organisaties zoals OPEC in het bepalen van olieprijzen. Ze leggen uit dat de collectieve besluitvorming binnen deze organisaties, soms gedreven door politieke en strategische overwegingen in plaats van puur economische rationaliteit, de markt onvoorspelbaar maakt. Dit heeft niet alleen invloed op de directe kosten van energie, maar genereert ook onzekerheid bij financiële instellingen en investeerders, die hun risico’s moeten doorberekenen in een al fragiel economisch systeem.
Een vaak geaccepteerd narratief, in de decennia voorafgaand aan de crisis, was dat olie goedkoop en overvloedig beschikbaar bleef. Slingerland en Van Mourik betogen echter dat deze perceptie wordt gehandhaafd door belangen die gebaat zijn bij een stabiele, maar kunstmatig laag gehouden, energiekost. Dit beleid heeft geleid tot een overschatting van de energiecapaciteit, wat de economische groei en investeringsstrategieën ondermijnt wanneer de realiteit van olie-uitputting of prijsstijging intreedt.
De auteurs bekritiseren daarnaast het traditionele economische beleid dat stelselmatig de werkelijke kosten van energieverbruik en -productie negeert. Subsidies, belastingvoordelen en andere overheidsmaatregelen hebben bijdragen aan een onrealistisch economisch model waarin de externe kosten van energie – zoals milieuvervuiling, klimaatverandering en geopolitieke risico’s – niet worden meegenomen in de economische berekeningen. Hierdoor ontstond een fragiel systeem waarin economische groei voortduurde op basis van een vertekend prijspeil voor energie.
Het boek benadrukt dat de confrontatie tussen oneindige economische groei en de eindigheid van fossiele brandstoffen onvermijdelijk is. Volgens Slingerland en Van Mourik zal de afhankelijkheid van olie en andere fossiele brandstoffen, wanneer niet structureel aangepakt, leiden tot herhaalde crises. Ze pleiten voor een paradigmaverschuiving: een erkenning dat duurzame groei alleen mogelijk is als het energiesysteem transformeert naar hernieuwbare bronnen en men met meer realisme gaat kijken naar de kosten en beschikbaarheid van energie.
Een belangrijk onderdeel van de voorgestelde oplossingen in het boek is de energietransitie. De auteurs suggereren dat overheden en de private sector drastische maatregelen dienen te nemen om de afhankelijkheid van fossiele energie te reduceren. Dit omvat investeringen in hernieuwbare energiebronnen, verbetering van energie-efficiëntie en het aanpassen van economische modellen zodat deze rekening houden met de werkelijke kosten van energie. Zij stellen dat een dergelijke transitie niet alleen noodzakelijk is voor het voorkomen van toekomstige financiële crises, maar ook voor het beperken van milieuschade en het bevorderen van een stabielere geopolitieke situatie.
De auteurs leggen uit dat financiële instellingen jarenlang hebben geprofiteerd van een misleidend beeld van energiezekerheid. Nu wordt duidelijk dat banken, verzekeraars en investeringsfondsen hun portefeuilles structureel moeten herzien om rekening te houden met de inherente risico’s van een energie-intensieve economie. Dit betekent onder andere dat investeringsbeslissingen niet langer alleen gebaseerd mogen zijn op traditionele financiële maatstaven, maar ook rekening dienen te houden met aspecten als energietoevoer en -kosten.
Een ander belangrijk punt is de herwaardering van activa. Olie- en gasreserves, infrastructuur en investeringen in fossiele brandstoffen moeten kritisch geëvalueerd worden in het licht van een toekomstige energietransitie. De auteurs voorzien een scenario waarin traditionele investeringsportefeuilles drastisch herzien worden, en benadrukken dat zowel publieke als private spelers proactief moeten handelen om de economische consequenties van de veranderende energiedynamiek te ondervangen.
Slingerland en Van Mourik concluderen dat de wortel van de grote financiële crisis schuilt in een fundamenteel onbegrip van de centrale rol van energie in de economie. De traditionele focus op financiële markten en kredietverlening negeert een cruciale realiteit: onze economische systemen opereren op een energiemodel dat verre van duurzaam is. Deze discrepantie tussen economische idealen en de werkelijke energiebeperkingen leidt onvermijdelijk tot instabiliteit.
- Herziening van
economisch beleid: beleidsmakers moeten de externe kosten van fossiele energie integreren in
economisch beleid, door middel van bijvoorbeeld belastingen en subsidies die
een realistischer beeld geven van de energie-economie.
- Investeringen in
hernieuwbare energie: er moet een versnelling komen in de ontwikkeling en inzet van hernieuwbare
energiebronnen, zodat de afhankelijkheid van olie en andere fossiele
brandstoffen afneemt.
- Financiële
hervormingen: financiële instellingen moeten hun risicomanagement aanpassen door de
werkelijke risico’s van energieafhankelijkheid mee te nemen in hun
investeringsstrategieën.
- Internationale
samenwerking: omdat energie en olie wereldwijd een cruciale rol spelen, is internationale
samenwerking noodzakelijk om een stabiele energievoorziening en eerlijke
handelsvoorwaarden te waarborgen.
Tot slot waarschuwen de experts dat het voortzetten van een beleid gebaseerd op de illusie van goedkope en onbeperkte energie onvermijdelijk zal leiden tot verdere crises. Ze benadrukken de urgentie van een structurele transitie die zowel economisch, ecologisch als sociaal duurzaam is. Niet alleen kan dit toekomstige financiële schokken voorkomen, maar het biedt ook een weg naar een meer rechtvaardige en stabiele wereldorde.
"La crise incomprise" biedt een indringende analyse die verder kijkt dan de traditionele financiële verklaringen voor de crisis van 2008. Slingerland en Van Mourik dagen de lezers uit om de onderliggende verbanden tussen energie, met name olie, en economische stabiliteit te erkennen. Zij betogen dat het falen om de werkelijke kosten en beperkingen van fossiele brandstoffen in economische en financiële modellen te integreren, een kernoorzaak is geweest van de instabiliteit die we de afgelopen decennia hebben gezien.
De auteurs doen daarnaast een oproep tot een fundamentele transitie in zowel energiebeleid als economisch denken. Door over te stappen op duurzamere energiebronnen en het herstructureren van onze financiële systemen, kan een meer robuuste en toekomstbestendige economische orde worden gecreëerd. Dit boek biedt daarmee niet alleen een diagnose van de crisis, maar ook een routekaart voor beleidsvernieuwing en structurele hervormingen die nodig zijn om toekomstige schokken te weerstaan.
De kernboodschap is helder: zolang we vasthouden aan een economisch systeem dat is gebaseerd op de illusie van voortdurende, goedkope energie, zullen we blijven worstelen met fundamentele instabiliteit. De uitdaging is om dit paradigma te doorbreken en te bouwen aan een systeem dat realistisch, duurzaam en sociaal rechtvaardig is.
vrijdag 21 maart 2025
Eigendom of uitbuiting? Proudhons analyse van de systeemcrisis
Een van de belangrijkste bijdragen van Proudhon is zijn scherpe onderscheid tussen "eigendom" en "bezit":
- Bezit
(la possession): dit is het directe, fysieke gebruik
van een goed. Proudhon ziet bezit als iets wat voortkomt uit persoonlijk
arbeid en het directe nut voor de gebruiker. Het is volgens hem een
natuurlijk recht.
- Eigendom
(la propriété): dit begrip gaat verder dan het
gebruik; het betreft het recht om iets te bezitten, te vervreemden of er
rendement uit te trekken zonder er zelf arbeid in te steken. Volgens
Proudhon leidt deze abstracte en vercommercialiseerde vorm van bezit tot
machtsverhoudingen en ongelijkheid.
Proudhon stelt dat het eigendomsrecht niet natuurlijk of universeel gerechtvaardigd is, maar een historisch product is dat ongelijkheden in stand houdt:
- Concentratie
van rijkdom: hij betoogt dat wanneer de middelen
van bestaan (grond, fabrieken, enz.) privébezit worden, dit leidt tot een
concentratie van rijkdom in handen van enkelen. Deze concentratie zorgt er
weer voor dat de meerderheid gedwongen wordt te werken voor mensen die al
in bezit zijn van deze middelen.
- Uitbuiting: de winst die voortkomt uit eigendom – zoals huur, rente of winst uit
kapitaal – wordt volgens Proudhon niet gerechtvaardigd door arbeid. In
plaats daarvan leidt dit tot een situatie waarin de rijkdom niet ontstaat
door productieve arbeid, maar door de monopolistische positie die eigendom
verleent.
- Sociale
onrechtvaardigheid: deze mechanismen dragen bij
aan de scheiding van mensen in klassen. De bezitter wordt tot een profiteur, terwijl de arbeider, die daadwerkelijk bijdraagt aan de
productie, slechts een deel van de vruchten daarvan ontvangt.
Proudhon gaat verder dan een zuivere economische kritiek en richt zich op de historische en filosofische wortels van eigendom:
- Historische ontwikkeling: hij onderzoekt hoe de primitieve samenleving geleidelijk evolueerde naar een maatschappij waarin privébezit de norm werd. Hierbij wijst hij op de rol van de staat en van het rechtssysteem die dit eigendomsmodel institutioneel verankerd hebben.
- Filosofische reflectie: vanuit een ethisch en moreel standpunt stelt hij dat het recht op eigendom niet inherent is, maar door de samenleving is geconstrueerd en daarmee vatbaar voor corruptie en misbruik. Wat als "natuurlijk" wordt beschouwd, blijkt bij nader inzien een historisch accident te zijn dat leidt tot sociale conflicten.
Op basis van zijn kritiek introduceert Proudhon het idee van mutualisme als een alternatief voor het kapitalistische eigendomsmodel:
- Collectieve
en wederzijdse uitwisseling: in een
mutualistische samenleving zouden mensen vrij en gelijk deelnemen aan
economische activiteiten, waarbij goederen en diensten via ruilsystemen of
coöperatieve structuren worden verdeeld.
- Arbeidswaarderekening: in plaats van eigendom die winst genereert zonder arbeid, pleit Proudhon
voor een systeem waarin de waarde van goederen direct wordt gekoppeld aan de daarvoor gepresteerde arbeid. Dit zou betekenen dat de vruchten van arbeid
eerlijk worden verdeeld.
- Decentralisatie: mutualisme verwerpt gecentraliseerde macht en bevordert lokale,
vrijwillige samenwerkingsverbanden. Door de macht terug te geven aan de
individuele arbeider, zou de uitbuiting worden tegengegaan.
In zijn analyse bekritiseert Proudhon ook de rol van de staat:
- Instrument van de elite: hij betoogt dat de staat vaak de belangen van de welvarende klasse dient, door juridische structuren te creëren die eigendom onderschrijven en daarmee de machtsverhoudingen in stand houden.
- Hervorming
of afschaffing: hoewel Proudhon niet per se pleitte
voor een onmiddellijke afschaffing van de staat, stelde hij dat de staat
fundamenteel hervormd moet worden zodat zij niet langer de uitbuiting van
de arbeiders ondersteunt. Dit houdt in dat juridische kaders moeten herzien worden om een meer egalitaire samenleving te realiseren.
De ideeën in "Qu'est-ce que la propriété ?" hebben een blijvende invloed gehad:
- Inspiratie
voor latere denkers: Proudhons kritiek op eigendom
en zijn pleidooi voor mutualisme vormden een belangrijke inspiratiebron
voor latere socialistische en anarchistische stromingen.
- Discussies
over eigendomsrecht: zijn gedetailleerde analyse
heeft bijgedragen aan debatten over de rechtvaardigheid van eigendom en de
rol van economische macht in moderne samenlevingen.
- Actuele
relevantie: ondanks het feit dat het boek in de 19e eeuw
werd geschreven, blijven de vragen die Proudhon stelt over ongelijkheid en
de maatschappelijke organisatie van eigendom actueel. Discussies over
inkomensongelijkheid, de concentratie van kapitaal en de rol van de staat
in de economie resoneren met zijn analyse.
Proudhon's "Qu'est-ce que la propriété ?" is een diepgravende verhandeling die de basis legt voor een kritische benadering van het eigendomsrecht. Door het onderscheid te maken tussen bezit en eigendom, wijst hij op de inherente onrechtvaardigheid en de uitbuitende aard van het eigendomsstelsel. Zijn betoog dat eigendom niet een natuurlijk recht is, maar een historisch en juridisch geconstrueerd systeem, vormt de kern van zijn kritiek op de kapitalistische samenleving. Tegelijkertijd biedt hij een vooruitziende blik door het mutualisme voor te stellen, een model dat gebaseerd is op gelijkheid, wederkerigheid en directe betrokkenheid van de arbeiders bij de productie en verdeling van goederen.
Zijn analyse daagt ons uit om de fundamenten van onze economische en sociale systemen in vraag te stellen en nodigt uit tot een heroverweging van wat rechtvaardig en natuurlijk is binnen een samenleving. De impact van zijn ideeën strekt zich uit tot op de dag van vandaag, waarbij debatten over rijkdomsconcentratie en de macht van economische elites nog steeds relevant zijn.