De Amerikaan Irving Fisher (1867 - 1947) was een van de belangrijkste economen uit de eerste helft van de 20ste eeuw. Fisher was onder meer monetair econoom, uitvinder, belegger, professor en auteur. Multigetalenteerd als hij was, zette hij zijn gaven voortvarend in om persoonlijke rijkdom en wetenschappelijke erkenning te verwerven. De allesverwoestende beurscrash van 1929 - die opgevolgd werd door de Grote Depressie van de jaren '30 - vormde voor Fishers wetenschappelijke carrière én zijn zakelijk leven echter een definitief keerpunt. De implosie van de aandelenmarkten resulteerde voor Fisher in een persoonlijke catastrofe. Van een vermogend man raakte hij levenslang diep in de schulden. Daarnaast was zijn reputatie als toonaangevend econoom naar de knoppen.
Fisher
had de crash niet zien aankomen. Sterker, hij voorspelde op 16 oktober 1929 in
de schrijvende pers: "Stock prices have reached what looks like a
permanently high plateau. I expect to see the stock
market a good deal higher than it is today within a few months".
Toen de beurs vanaf 19 oktober in eerste instantie geleidelijk ging dalen
verklaarde Fisher op 22 oktober: "I believe the breaks of the last
few days have driven stocks down to hard rock. We will have a ragged market for
a few weeks and then we will see the beginning of a mild bull movement that
will gain momentum next year".
Twee
dagen later, op 24 oktober 1929, beleefde de financiële wereld 'zwarte
donderdag'. De aandelenkoersen verloren op die dag nog eens 11% van hun waarde.
Fisher werd hierdoor persoonlijk geruïneerd en raakte wetenschappelijk
gedesoriënteerd. Hoe was dit mogelijk? Wat had hij als wetenschapper gedurende
meer dan 35 jaar over het hoofd gezien?
Schulddeflatietheorie
Naar aanleiding van die beurscrash ontwikkelde Irving Fisher een schulddeflatietheorie (definitie deflatie hier) ter verklaring van die crisis. In “The Debt-Deflation Theory of Great Depressions” (1933) formuleerde Fisher een samenhangend verklaringsmodel voor de ernst en duur van grote
economische crises, met name de Grote Depressie van 1929–1933. Hij positioneerde zich daarbij als een pionier die schuld en prijsdynamiek centraal stelt, in
tegenstelling tot klassieke cyclustheorieën die vaak focussen op overproductie
of consumptieveranderingen. Fishers hypothese luidt dat de interactie tussen
collectieve schuldafbouw (“liquidation”) en deflatoire prijsdalingen een
zichzelf versterkende neerwaartse spiraal veroorzaakt, wat de reële
schuldenlast doet stijgen en het economisch herstel belemmert.
Hij waarschuwde dat
zonder gerichte beleidsinterventies – wat hij vergeleek met het
wetenschappelijk behandelen van een ernstige ziekte – de markt “natuurlijk”
enkel via faillissementen, massawerkloosheid en armoede echt geneest. Deze
benadering wijkt radicaal af van het laissez-faire-optimisme dat heerst onder
sommige vrije-marktvoorstanders. Fishers analyse vormt sindsdien een hoeksteen van de crisisliteratuur.
Economie: complexer dan gedacht
Fisher betoogt dat gangbare modellen die economische cycli reduceren tot één
enkel, regelmatig terugkerend mechanisme tekortschieten. De economie is immers een complex samenspel van
talloze variabelen (kredietverlening, voorraden, prijsverwachtingen, monetaire
condities) die elkaar via terugkoppelingen beïnvloeden. Grote depressies
ontstaan volgens hem niet door een “automatisch” ritme, maar door de
ongelukkige coördinatie van overdreven schulden, monetaire schokken,
vertrouwensveranderingen en prijsverschuivingen.
Dit toevoegen van
heterogeniteit en meervoudige interacties plaatst Fisher in contrast met zowel
klassieke als eenvoudige Marxistische en onderconsumptietheorieën. Hij
benadrukt dat schuld- en prijsontwikkelingen veel krachtiger zijn dan louter
vraag- of aanbodschokken, omdat zij de fundamenten van de financiële gezondheid
van bedrijven en particulieren raken.
Kenmerken van depressies
Fisher vergelijkt depressies met “economische ziektes” en onderscheidt daarbij
twee hoofdmanifestaties:
1. De schuldziekte
(“debt disease”):
een toestand van excessieve schulden waarbij schuldenaren niet kunnen voldoen
aan hun verplichtingen zonder verdere risico’s te nemen.
2. De dollarziekte
(“dollar disease”):
onvoorziene deflatie die de reële waarde van bestaande nominale schulden
verhoogt, doordat elke dollar meer koopkracht vertegenwoordigt wanneer prijzen
dalen.
Beide aandoeningen
versterken elkaar: hoge schulden drijven liquidatiedruk en paniekverkoop,
wat deflatie aanwakkert, terwijl deflatie de reële schuldenlast verder opvoert.
Volgens Fisher ontstaat excessieve schuldopbouw doorgaans in tijden van
optimisme over “nieuwe investeringskansen” (bijv. technologische innovaties,
infrastructuuruitbreiding of speculatieve aandelenstijgingen). Lage rentevoeten en
soepele leenvormen (“easy money”) moedigen beleggers aan om met geleend geld te
investeren, wat hefboomeffecten en zeepbelvorming produceert. Een klassiek
voorbeeld is de Amerikaanse aandelenzeepbel van eind jaren twintig, waarbij beleggers gestimuleerd werden om met
geleend geld te speculeren. Zodra rendementen tegenvallen, slaat de stemming
echter om en begint de eerste fase van schuldenliquidatie.
9 onderling versterkende factoren
Fisher formuleert een logisch model van 9 onderling versterkende
factoren die samen de neerwaartse spiraal van schulddeflatie bepalen:
1. Schuldenliquidatie
en gedwongen verkopen
2. Beperking van de
geldhoeveelheid door schuldaflossing
3. Verdere
prijsdalingen (deflatie)
4. Stijging van de reële schuldenlast
5. Uitputting van het
eigen vermogen van bedrijven
6. Faillissementen en
bankruns
7. Daling van
bedrijfswinsten
8. Krimp van
productie, handel en werkgelegenheid
9. Pessimisme,
verlies van vertrouwen en het hamsteren van geld
Elk van deze
stappen versterkt de volgende: liquidatie verlaagt de geldhoeveelheid, wat
deflatie veroorzaakt, waardoor schulden in reële termen toenemen, wat op zijn
beurt faillissementen en werkloosheid bevordert, enz. Zo kan een
beperkte initiële schok uitgroeien tot een langdurige depressie.
Hoewel Fisher de 9 factoren in een logische volgorde plaatst, erkent hij dat de werkelijke tijdsvolgorde complex is, met wederzijdse terugkoppelingen en vertragingseffecten (“distributed lags”). Zijn statistische grafieken tonen dat prijsdalingen doorgaans voorafgaan aan pieken in faillissementen en werkloosheid, terwijl veranderingen in productie en winst eruit voortvloeien. Deze empirische “distributed lag”-patronen maken duidelijk dat vroeg ingrijpen noodzakelijk is om latere economische rampen te voorkomen.
Toename reële schulden
Een cruciale paradox in Fishers analyse is dat het aflossen of liquideren van
schuld, bedoeld om de schuldpositie te verbeteren, door deflatie juist leidt
tot een toename van de reële schuldenlast. Dit fenomeen noemt hij de
“swelling of the dollar”: aangezien de koopkracht van de dollar stijgt bij
dalende prijzen, wordt elke nominale dollar schuld zwaarder. Fisher illustreert
dit met cijfers uit 1929–1933: ondanks een nominale schuldvermindering van 20 %
zorgde circa 75 % deflatie voor een nettoverzwaring van de reële schuld met
ongeveer 40 %.
Dit paradoxale
effect ondermijnt het primaire doel van liquidatie en verergert de vicieuze
cirkel, omdat schuldenaren gedwongen blijven meer nominale aflossingen te doen
in een omgeving waar elke dollar schuld juist méér waard wordt.
Fisher analyseerde ook de rol van nominale renteverlagingen versus deflatie. Hij
stelt dat, hoewel centrale banken de nominale rente kunnen verlagen in
crisissituaties, deflatie de reële rentevoet juist verhoogt (reëel =
nominaal min inflatie). Bij 3 % nominale rente en 10 % deflatie resulteert
dit in een reële rente van ruim 13 %, wat lenen en investeren praktisch
onmogelijk maakt. Deze combinatie
van lage nominale rente en hoge reële rente versterkt het hamsteren van geld en
ontmoedigt de kredietvraag, waardoor de deflatoire spiraal verder wordt
aangewakkerd.
Historische deflatieperioden en internationale besmetting
Fisher onderbouwt zijn theorie met diverse historische depressies:
· 1837: overinvestering
in kanalen en stoomschepen leidde tot massale faillissementen na liquidatie van
leningen.
· 1873: speculatie op
spoorweginfrastructuur veroorzaakte een lange depressie.
· 1893: monetaire onrust
rond de zilver-gouden pariteit wakkerde deflatoire krachten aan.
In al deze gevallen trad een schuld-deflatie-spiraal op, consistent met
Fishers 9 factorenmodel. Deze voorbeelden
tonen aan dat Fishers analyse niet beperkt blijft tot de Grote Depressie, maar
een universeel mechanisme beschrijft dat in diverse tijden en landen voorkomt.
Fisher stelt dat landen die een vaste monetaire standaard (bvb. goud)
hanteren, depressies “exporteren” naar elkaar. Deflatoire druk in het ene land
drukt de internationale prijs van goud, wat deflatoire krachten in andere
landen stimuleert. Daardoor ontstaat er een correlatie in timing en diepte van
depressies onder goud-gekoppelde landen. Landen met
flexibele wisselkoersen of inflatoire regimes konden zich deels losmaken van
deze deflatoire besmettelijkheid, zoals het geval was in de jaren '30 bij sommige
Latijns-Amerikaanse naties.
2 bestrijdingsmethodes
Fisher onderscheidt twee soorten “therapie” voor depressies:
· 'Laissez-faire':
crisis laat verlopen via massale faillissementen, werkloosheid en honger,
waarna natuurlijke selectie van schuldenaren plaatsvindt.
· Medical treatment (reflatie):
doelgerichte monetaire en fiscale maatregelen om het prijsniveau kunstmatig op
het oorspronkelijke schuldniveau terug te brengen, gevolgd door
prijsstabilisatie.
Hij vergelijkt
passiviteit met het nalaten van behandeling bij een longontsteking: zonder ingrijpen verergert dit het lijden.
Fisher bepleit reflatie als primaire behandeling. Dit omvat expansief
monetair beleid (bijv. kwantitatieve verruiming, verlaging van reserve-eisen)
en fiscale stimulans (publieke uitgaven, schuldherschikkingen). Doel is het
prijsniveau terug te brengen naar het niveau waarop de schulden oorspronkelijk
zijn aangegaan, waardoor de reële schuldenlast daalt. Als bewijzen voor zijn aanpak haalt hij de Zwitserse experimenten uit het begin van de jaren '30 aan, waarbij
prijsstabilisatie binnen 1–2 % werd gerealiseerd, en op Roosevelts “First New
Deal” in 1933–1934, dat de deflatoire spiraal effectief doorbrak.
Depressies ook
sociaal en politiek ontwrichtend
Massale werkloosheid en armoede kunnen
leiden tot onrust, extremisme en geweld. Hij pleit daarom voor proactief beleid
en verantwoordingsplicht van centrale banken en overheden. Hierdoor vindt
zijn theorie aansluiting bij latere politieke economie-discussies over sociale
stabiliteit en de rol van de overheid in crises.
Op basis van zijn schulddeflatie-analyse stelt Fisher voor om een
“stabilisatiecommissie” op te richten of een helder mandaat voor de Amerikaanse centrale bank te formuleren, met als primair doel prijsstabiliteit en schuldreductie.
Dit moet voorkomen dat toekomstige kredietexpansies uitmonden in deflationaire
ineenstortingen. Hij ziet hiermee
een structurele oplossing voor de vaak ad hoc crisisbestrijding van zijn tijd.
Uitbreiding en kritiek
Hoewel latere
economen (bvb. Friedman & Schwartz, Minsky) Fishers theorie uitbreidden, blijft hij
de grondlegger van schulddeflatie-analyse. Vanaf de jaren '80 kwam er echter hernieuwde belangstelling, vooral na de Savings &
Loan-crisis in de VS en tijdens de Bankencrisis van 2008–2009. Steve Keen en Hyman
Minsky bouwden Fishers inzichten verder uit in hun “Financial Instability Hypothesis”. Tegenwoordig geldt
schulddeflatie nog altijd als één van de belangrijkste analytische kaders voor macro- en
financiële crisisstudie.
Critici verwijzen evenwel naar:
· Zijn sterke focus
op deflatoire prijsdalingen, terwijl in sommige crises inflatoire mechanismen
meespelen.
· Het ontbreken van
een microfundering voor individuele leningbeslissingen en bankaflossingen.
· De
veronderstelling dat reflatie altijd eenvoudig te organiseren is, terwijl
politieke en internationale coördinatie complex kan zijn.
Desondanks blijven
Fishers kerninzichten over schulddeflatie fundamenteel voor crisisanalyse. Uit de speech van 21 november 2002 door Ben Bernanke, de toenmalige topman van de Amerikaanse Centrale Bank, blijkt hoezeer centrale bankiers bevreesd zijn voor het fenomeen deflatie.
Afsluitend
Irving Fishers “Debt-Deflation Theory of Great Depressions” biedt een
coherent model dat de chronische aspecten van grote economische
ineenstortingen verklaart: hoe schuld en deflatie elkaar versterken tot een
langdurige crisis. Zijn nadruk op de paradox van schuldliquidatie en de rol van
reële rente is nog steeds relevant voor beleidsmakers en onderzoekers.
Vanuit
historisch en theoretisch perspectief blijft Fisher een van de meest
invloedrijke denkers in de macro- en financiële economie.
Vind je dit een interessant artikel ? Hou je dan niet tegen om het te delen. Alvast hartelijk dank !