Fisher had de crash niet zien aankomen. Sterker, hij voorspelde op 16 oktober 1929 in de schrijvende pers: "Stock prices have reached what looks like a permanently high plateau. I expect to see the stock market a good deal higher than it is today within a few months". Toen de beurs vanaf 19 oktober in eerste instantie geleidelijk ging dalen verklaarde Fisher op 22 oktober: "I believe the breaks of the last few days have driven stocks down to hard rock. We will have a ragged market for a few weeks and then we will see the beginning of a mild bull movement that will gain momentum next year".
Twee dagen later, op 24 oktober 1929, beleefde de financiële wereld 'zwarte donderdag'. De aandelenkoersen verloren op die dag nog eens 11% van hun waarde. Fisher werd hierdoor persoonlijk geruïneerd en raakte wetenschappelijk gedesoriënteerd. Hoe was dit mogelijk? Wat had hij als wetenschapper gedurende meer dan 35 jaar over het hoofd gezien?
Naar aanleiding van die beurscrash ontwikkelde Irving Fisher een schulddeflatietheorie (definitie deflatie hier) ter verklaring van die crisis. In “The Debt-Deflation Theory of Great Depressions” (1933) formuleerde Fisher een samenhangend verklaringsmodel voor de ernst en duur van grote economische crises, met name de Grote Depressie van 1929–1933. Hij positioneerde zich daarbij als een pionier die schuld en prijsdynamiek centraal stelt, in tegenstelling tot klassieke cyclustheorieën die vaak focussen op overproductie of consumptieveranderingen.
Fisher betoogt dat gangbare modellen die economische cycli reduceren tot één enkel, regelmatig terugkerend mechanisme tekortschieten. De economie is immers een complex samenspel van talloze variabelen (kredietverlening, voorraden, prijsverwachtingen, monetaire condities) die elkaar via terugkoppelingen beïnvloeden. Grote depressies ontstaan volgens hem niet door een “automatisch” ritme, maar door de ongelukkige coördinatie van overdreven schulden, monetaire schokken, vertrouwensveranderingen en prijsverschuivingen.
Fisher vergelijkt depressies met “economische ziektes” en onderscheidt daarbij twee hoofdmanifestaties:
1. De schuldziekte (“debt disease”): een toestand van excessieve schulden waarbij schuldenaren niet kunnen voldoen aan hun verplichtingen zonder verdere risico’s te nemen.
Fisher formuleert een logisch model van 9 onderling versterkende factoren die samen de neerwaartse spiraal van schulddeflatie bepalen:
1. Schuldenliquidatie en gedwongen verkopen
2. Beperking van de geldhoeveelheid door schuldaflossing
3. Verdere prijsdalingen (deflatie)
4. Stijging van de reële schuldenlast
5. Uitputting van het eigen vermogen van bedrijven
6. Faillissementen en bankruns
7. Daling van bedrijfswinsten
8. Krimp van productie, handel en werkgelegenheid
9. Pessimisme, verlies van vertrouwen en het hamsteren van geld
Een cruciale paradox in Fishers analyse is dat het aflossen of liquideren van schuld, bedoeld om de schuldpositie te verbeteren, door deflatie juist leidt tot een toename van de reële schuldenlast. Dit fenomeen noemt hij de “swelling of the dollar”: aangezien de koopkracht van de dollar stijgt bij dalende prijzen, wordt elke nominale dollar schuld zwaarder. Fisher illustreert dit met cijfers uit 1929–1933: ondanks een nominale schuldvermindering van 20 % zorgde circa 75 % deflatie voor een nettoverzwaring van de reële schuld met ongeveer 40 %.
Fisher analyseerde ook de rol van nominale renteverlagingen versus deflatie. Hij stelt dat, hoewel centrale banken de nominale rente kunnen verlagen in crisissituaties, deflatie de reële rentevoet juist verhoogt (reëel = nominaal min inflatie). Bij 3 % nominale rente en 10 % deflatie resulteert dit in een reële rente van ruim 13 %, wat lenen en investeren praktisch onmogelijk maakt. Deze combinatie van lage nominale rente en hoge reële rente versterkt het hamsteren van geld en ontmoedigt de kredietvraag, waardoor de deflatoire spiraal verder wordt aangewakkerd.
Fisher onderbouwt zijn theorie met diverse historische depressies:
· 1837: overinvestering in kanalen en stoomschepen leidde tot massale faillissementen na liquidatie van leningen.
In al deze gevallen trad een schuld-deflatie-spiraal op, consistent met Fishers 9 factorenmodel. Deze voorbeelden tonen aan dat Fishers analyse niet beperkt blijft tot de Grote Depressie, maar een universeel mechanisme beschrijft dat in diverse tijden en landen voorkomt.
Fisher stelt dat landen die een vaste monetaire standaard (bvb. goud) hanteren, depressies “exporteren” naar elkaar. Deflatoire druk in het ene land drukt de internationale prijs van goud, wat deflatoire krachten in andere landen stimuleert. Daardoor ontstaat er een correlatie in timing en diepte van depressies onder goud-gekoppelde landen. Landen met flexibele wisselkoersen of inflatoire regimes konden zich deels losmaken van deze deflatoire besmettelijkheid, zoals het geval was in de jaren '30 bij sommige Latijns-Amerikaanse naties.
Fisher onderscheidt twee soorten “therapie” voor depressies:
· 'Laissez-faire': crisis laat verlopen via massale faillissementen, werkloosheid en honger, waarna natuurlijke selectie van schuldenaren plaatsvindt.
Fisher bepleit reflatie als primaire behandeling. Dit omvat expansief monetair beleid (bijv. kwantitatieve verruiming, verlaging van reserve-eisen) en fiscale stimulans (publieke uitgaven, schuldherschikkingen). Doel is het prijsniveau terug te brengen naar het niveau waarop de schulden oorspronkelijk zijn aangegaan, waardoor de reële schuldenlast daalt. Als bewijzen voor zijn aanpak haalt hij de Zwitserse experimenten uit het begin van de jaren '30 aan, waarbij prijsstabilisatie binnen 1–2 % werd gerealiseerd, en op Roosevelts “First New Deal” in 1933–1934, dat de deflatoire spiraal effectief doorbrak.
Depressies ook
sociaal en politiek ontwrichtend
Massale werkloosheid en armoede kunnen
leiden tot onrust, extremisme en geweld. Hij pleit daarom voor proactief beleid
en verantwoordingsplicht van centrale banken en overheden. Hierdoor vindt
zijn theorie aansluiting bij latere politieke economie-discussies over sociale
stabiliteit en de rol van de overheid in crises.
Uitbreiding en kritiek
Hoewel latere
economen (bvb. Friedman & Schwartz, Minsky) Fishers theorie uitbreidden, blijft hij
de grondlegger van schulddeflatie-analyse. Vanaf de jaren '80 kwam er echter hernieuwde belangstelling, vooral na de Savings &
Loan-crisis in de VS en tijdens de Bankencrisis van 2008–2009. Steve Keen en Hyman
Minsky bouwden Fishers inzichten verder uit in hun “Financial Instability Hypothesis”. Tegenwoordig geldt
schulddeflatie nog altijd als één van de belangrijkste analytische kaders voor macro- en
financiële crisisstudie.
Critici verwijzen evenwel naar:
· Zijn sterke focus op deflatoire prijsdalingen, terwijl in sommige crises inflatoire mechanismen meespelen.
Irving Fishers “Debt-Deflation Theory of Great Depressions” biedt een coherent model dat de chronische aspecten van grote economische ineenstortingen verklaart: hoe schuld en deflatie elkaar versterken tot een langdurige crisis. Zijn nadruk op de paradox van schuldliquidatie en de rol van reële rente is nog steeds relevant voor beleidsmakers en onderzoekers.